Biografie Niels Janssen
La Grande Parade
Toen ik 18 jaar was, zag ik in het Stedelijk Museum in Amsterdam de tentoonstelling ‘La Grande Parade’, de afscheidstentoonstelling van toenmalig directeur Edy de Wilde.
De fascinatie die ik al langer had voor beeldende kunst explodeerde bij het zien van La Grande Parade in een brandend verlangen om kunstenaar te worden: “Dit wil ik ook!” Van wat ‘dit’ precies was had ik geen vastomlijnd idee, anders dan een ongrijpbare maar onontkoombare energie.
Ik merkte dat ik heel gedecideerde voorkeuren had. Ik vond de werken niet ‘interessant’, maar ten diepste herkenbaar of niet. Picasso, Leger, Braque, Ryman, Beckmann, Guston, Bacon en vooral De Kooning lieten een wereld zien die ik herkende als de mijne.
Ik ervoer geen esthetisch genoegen of bewondering voor een idee, maar een totale onderdompeling in een oceaan van mogelijkheden. Ik realiseerde mij toen en daar dat dit de plek was waar ik wilde zijn en dat ik met minder geen genoegen zou nemen. Ik was geïnspireerd!
Inspiratie in de spiegelkamer
En ik was de lul. Inspiratie wordt veel genoemd en hoog geprezen, maar inspiratie zonder vermogen doet ook zeer. Tot overmaat van ramp ontdekte ik in die periode ook de muziek van John Coltrane en was van mijn sokken geblazen door de intense, sonore ernst ervan. Ik had mijn artistieke vaders ontdekt, De Kooning en Coltrane. Niet minder belangrijk dan een maanlanding of de ontdekking van koude kernfusie, als je 18 bent.
Veel later ontdekte ik dat zij in de zestiger jaren tegelijkertijd actief waren op Long Island, weg van het lawaai van New York City. De Kooning in zijn zelfgebouwde studio bij East Hampton en Coltrane op de zolder van zijn huis in Dix’ Hills, op een uurtje rijden van elkaar. De Kooning schilderde er ‘North Atlantic Light’, Coltrane componeerde er ‘A Love Supreme’. Nog altijd zijn dit mijn favoriete kunstwerken. Het hart van de sneeuwbal die sindsdien uit honderden andere kunstwerken is gaan bestaan.
Daar stond ik dus, in een buitenwijk van Groningen, mijn referentiekader gevormd door overzeese genieën. Ik was verlegen, teruggetrokken en dromerig. In mijzelf opgesloten als in een spiegelkamer.
Als zoon van intellectuelen had ik wel deze diepgevoelde interesse in kunst, maar het verkeerde instrumentarium. Ik zocht niet naar kennis per se, logica of analyse, maar naar het uitdrukken van een primair gevoel. Ik zag het gapend gat tussen mijn realiteit en het meesterschap dat nodig was om te geraken waar ik wilde zijn. Ik voelde mij zeer onbeduidend. Maar ook vastbesloten om dat gat te dichten, koste wat het kost.
Zoektocht naar de basis
Ik begon teken- en schilderlessen te volgen bij een gemeentelijk centrum voor de kunsten en had ook beeldende vakken in mijn eindexamenpakket op school – destijds een noviteit.
Ik zocht een basis, maar waaruit zou die basis moeten bestaan? Uit wild-romantisch, experimenteel schilderen à la De Kooning? Uit klassieke oefening: Stillevens en modellen tekenen? Uit het verbeelden van ideeën? Ik probeerde beiden – en meer. Ik las veel over beeldende kunst, ging naar exposities en sprak er over met kenners en kunners waar ik toegang toe had.
Dit werd een verwarrende periode van algeheel existentialistisch experiment, grote vriendschappen gebaseerd op dezelfde interesses en de drang ten volle te leven, een eerste vaste relatie, tekenen, schilderen, kroegen, saaie baantjes en bijzonder gemengde gevoelens over alles. Ik voelde dat ik nauwelijks vooruitkwam en besloot dat ik een breekijzer nodig had: ik verhuisde naar Amsterdam!
Intellectuele benadering als fundament
Omdat mijn eerste schreden op het gebied van tekenen en schilderen nog te wankel waren en omdat ik van huis uit wél was toegerust met de intellectuele benadering ging ik kunstgeschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Ik probeerde serieus werk te maken van studies naar microscopische kunsthistorische deelonderwerpen, maar binnen 6 maanden wist ik dat ik niet zo verder kon. Mijn hart lag bij de kunst en bij de belofte die de kunst in leek te houden.
Van kunstgeschiedenis naar kunstacademie
Ik besloot te stoppen met kunstgeschiedenis en mij voor te gaan bereiden op toelatingsexamen voor de kunstacademie en wist toegelaten te worden tot het voorbereidend jaar op de Gerrit Rietveld Academie. Ondertussen liep mijn eerste vaste relatie na 4 jaar op de klippen. Ontdaan van de schijnzekerheid van de intellectuele benadering en de paraplu van een relatie stond ik in de volle, gure wind. Ik boog diep maar barstte niet. Het breekijzer had gewerkt.
Na een half jaar van afwisselende wanhoop, inspiratie, eindeloze nachtelijke muziekluistersessies, nog meer saaie en zware baantjes, in- het -leven -gedrenkte- literatuur, meisjes, café’s en vooral vele uren van tekenen en schilderen waagde ik de grote sprong voorwaarts en meldde mij aan voor toelatingsexamens bij verschillende kunstacademies en werd tot mijn gevoel van triomf aangenomen in Den Haag en mocht in Utrecht en Rotterdam zelfs in het 2e jaar beginnen. Bij de toelating tot de Rietveld Academie, waar ik het voorbereidend jaar deed, kreeg ik met 2 commissies te maken.
Commissie A zag het wel zitten met mij, werd mij in de wandelgangen toegefluisterd, Commissie B werd voorgezeten door een aal-achtige man van de school ‘eerst breken we je af en dan bouwen we je weer op!’.
Na alle gedoe van de voorbije jaren was ik in geen enkele stemming om mij te laten koeieneren door deze knakker met zijn arrogante verschroeide aarde flauwekul. De conversatie werd een ruzie en ik kon fluiten naar mijn toelating op de Rietveld. Dit deed zeer want ik woonde in Amsterdam. Maar deze pijn was van korte duur, want ik had een goede indruk van de Haagse KABK gekregen. Het leek mij een gedegen opleiding en minder pretentieus dan de Rietveld waar een slag om de meest excentrieke zelfpresentatie leek te heersen. Ik ging naar de KABK, pendelde het eerste jaar op en neer tussen Amsterdam en Den Haag en verhuisde toen.
Den Haag
Mijn keuze voor de KABK bleek de juiste te zijn. In het eerste jaar van de opleiding kreeg ik les van schilderdocent Hans van der Lek. Een eind vijftiger die in alles het tegendeel was van de archetypische academiedocent, gekleed in een spijkerpak, kettingrokend, plat Haags sprekend, heersende kunstopvattingen vertrappend, politiek incorrecte grappen makend, met gemillimeterd haar en prominente bakkebaarden die een ver maar vervaarlijk rock ‘n’ roll verleden opriepen. Hij was uitermate goed op de hoogte van schildertechniek, geschiedenis en kunstgeschiedenis, jazzmuziek (hij had een collectie van meer dan drieduizend albums), literatuur, voetbal, biljarten en uitermate intelligent.
Hans werd mijn schildervader. Hij leerde mij het belang van discipline en doorzetten. Wie later dan hijzelf op de academie arriveerde- steevast om 8:30 uur- kon een snauw krijgen en was pas laat op de dag aan de beurt om een vraag te stellen. Wie zich in het toen heersende kunstjargon uitdrukte of plechtstatig deed kon op hoongelach rekenen. Wie niet bereid was uren te maken en af te zien om te leren was Hans’ aandacht onwaardig. Aan de andere kant liet hij er geen twijfel over bestaan dat je zelf inhoud moest geven aan het vak: ‘De basis, dat ben je zelf”.
Aparte leerschool
Om het belang van deze uitgangspunten te onderstrepen heeft hij mij in de loop van de opleiding uitgescholden, is over natte schilderijen heengelopen, heeft er as op afgetikt en ander ongepolijst gedrag tentoongespreid, maar altijd met de intentie een cruciaal punt te maken. ‘Schilderen is leven, ventje’ (geheel in lijn met de door Hans niet erg gewaardeerde De Kooning!). Een levensles was een schilderles en omgekeerd. Opgeven was geen optie en geen probleem was te groot om op te lossen.
Vriendschap
Na mijn afstuderen van de Academie werden we vrienden en ging ik veel op bezoek bij hem en zijn vrouw Henriëtte. Er was een hechte vriendenclub rond hen ontstaan van oud-studenten van verschillende generaties. Er werd gelachen, soms zelfs gehuild, gediscussieerd, ruzie gemaakt, gezopen, gerookt tot het zicht in de kleine huiskamer beperkt was, naar muziek geluisterd en naar voetbal gekeken. Ik voelde mij vereerd dat ik hiervan deel uitmaakte.
De achtbaan
Mijn academiejaren waren als een achtbaan. Het deed mij zeer veel goed om nu alleen met kunst bezig te kunnen zijn. Ik leerde nieuwe vrienden kennen met dezelfde interesse. Ik functioneerde in een context en niet langer in isolement. Ik probeerde van alles op het gebied van tekenen en schilderen en werd hierin aangemoedigd; niet alleen door Hans, maar ook door andere docenten, nieuwe vrienden en mijn mede-studenten.
Uur voor uur bouwde ik de ervaring, kennis en kunde op, op weg naar een vormentaal die de mijne zou zijn.
Maar dit was geen keurig, net proces en ik voelde mij vaak alsof ik verdwaald was in de wildernis. Dit gebeurde mij letterlijk toen ik 14 was in bergachtig terrein in Zuid-Frankrijk.
Terugkijkend denk ik dat ik verdwaald ben geraakt in het doolhof dat wilde zwijnen veroorzaken in het kreupelhout. Ik kan mij het knagende gevoel van afgesneden zijn van het leven zoals ik het kende nog helder voor de geest halen en ook een vreemd soort kalmte.
Het doolhof
Als kunststudent ervoer ik dit gevoel opnieuw (zonder de kalmte), waarbij het doolhof bestond uit de eindeloze mogelijkheden en alle meningen hierover, geuit door mijn docenten, mede studenten, vrienden en familie. In dat stadium van ontwikkeling is het uitzonderlijk moeilijk om vast te houden aan de onzichtbare leidraad uit het doolhof; je visie over wat kunst zou moeten zijn. Die visie kan niet geforceerd worden, maar rijpt met het opdoen van ervaring.
De acceptatie van deze proefondervindelijkheid en mijn neiging tot rationalisatie zaten elkaar vaak gruwelijk in de weg.
Met wisselend gemoed doch vastbesloten doorliep ik tastenderwijs de KABK. Tegelijkertijd ervoer ik de opkomst en ondergang van een liefdesaffaire in de categorie groots, meeslepend en onmogelijk om extra cachet te geven aan de omstandigheden.
Meer turbulentie
De jaren na mijn academietijd waren niet minder turbulent. Mijn afstuderen markeerde het einde van de voorgeschreven 4 jaar academie, maar uiteraard niet de voltooiing van een zoektocht. Die ging meedogenloos verder en spitste zich steeds meer toe op een uitspraak van Willem de Kooning, ‘je kunt wonderen verrichten als je maar accepteert wat je in huis hebt’
Een andere invloedrijke academiedocent, Joseph Cals zei: ’Je moet je hoogstpersoonlijke afwijking tot norm verheffen.’ Maar het kunnen aanduiden van wat je zou moeten accepteren en waar die hoogstpersoonlijke afwijking uit zou moeten bestaan bleek nog niet zo eenvoudig.
Hoe te overleven als kunstenaar
Ik had op de academie veel kennis en vaardigheid opgedaan, maar hoe die toe te passen? Daarbij kwam het probleem: hoe als kunstenaar te overleven? De eerste stap naar de realiteit was hoopvol: mijn eindexamenexpositie was een groot succes met veel verkopen en een afspraak voor een expositie bij een groot accountantskantoor.
Dankzij een idealistische en praktische manager bij een woningbouwvereniging kon ik wonen en werken in een pand dat op de nominatie stond om gesloopt te worden. Zijn redenering was simpel en effectief: zet een stelletje kunstenaars bij elkaar in een slechte buurt en die zal minder snel door het putje gaan, terwijl de kunstenaars gratis kunnen leven (we hoefden alleen voor gas, water en elektriciteit te betalen). Zo ontstond er een kolonie van zo’n 20 startende kunstenaars, verdeeld over 3 straten.
We kenden elkaar allemaal via Hans en Henriëtte van der Lek, die vlakbij woonden, in een iets minder afgetrapte buurt. We hielpen elkaar met het bewoonbaar maken van de huizen die in wisselende staat van ontreddering verkeerden. Met groot genoegen betrok ik mijn nieuwe onderkomen. De voormalige woonkamer werd mijn atelier, ik sliep in een kamertje dat de vorige bewoner als duiventil had gebruikt. Er was een keuken met muizen en kakkerlakken en een badkamer met ligbad. Een waar paradijs. Om de geringe kosten te dekken en toch voldoende tijd te hebben om mij verder te ontwikkelen begon ik in deze periode met lesgeven, exposeerde op verschillende plekken, voerde opdrachten voor muurschilderingen uit, maakte enige tijd gebruik van een sociale kunstenaarsregeling en veroverde zo nu en dan een subsidie.
Wisselende tijden
Ondertussen bloeide de kunstenaarskolonie. Er waren feestjes, we aten vaak samen, we luisterden muziek, hadden het over elkaars werk en hielpen elkaar over de talrijke dode punten heen, variërend van geldgebrek tot artistieke crises.
Het was een vrolijke janboel, totdat Henriëtte van der Lek ziek werd. Al gauw werd duidelijk dat haar vooruitzichten zeer slecht waren en werd de kunstenaarskolonie ondergedompeld in rouw. Henriëtte was in de loop van de tijd voor de meesten van ons, evenals Hans, uitgegroeid tot een mentor. Zij had gedanst, geschilderd en geschreven, was scherp als een scheermes, intelligent en had een uniek gevoel voor humor. Zij had ons van advies voorzien waar Hans dat niet altijd kon geven en had zich ontfermd in moeilijke perioden. We probeerden Hans en Henriëtte te ondersteunen waar we konden. Henriette overleed uiteindelijk thuis op 59 jarige leeftijd.
Hans scheerde in de daaropvolgende periode langs de afgrond, maar hervond toch levensvreugde en hertrouwde zelfs. Ik spendeerde nog vele avonden bij hem thuis, in een berucht poolcafé, een pizzatent en de Chinees die gefrituurd spek met suiker serveerde. Aan het einde van het millennium begon hij tal van vage klachten te ontwikkelen. In de nazit van een gezamenlijke opening bij een galerie deelde hij mede kanker te hebben. Na een grillig ziekteverloop dat een jaar in beslag nam, overleed ook hij thuis, op een paar dagen na 65 jaar oud. Al zijn vrienden werden samen buitengewoon dronken na zijn crematie. Een tijdperk was voorbij.
Voorafgaand aan Hans’ dood was de kunstenaarskolonie ontbonden omdat de panden die we bewoonden nu daadwerkelijk gesloopt werden. Dezelfde manager bij de woningbouwvereniging die ons uit de brand had geholpen met de atelierwoningen had weer een tip: in het oude centrum van Den Haag stond een grachtenpand leeg. Het was bezit van een andere woningbouwvereniging die er mee in de maag zat. Het bestond uit twee ruime en sfeervolle verdiepingen en een grote zolder en we konden het huren tegen een lage prijs als we het zelf zouden opknappen.
Maar wie waren ‘wij’? In het nachtleven van Den Haag had ik een meisje leren kennen. Mooi, aardig, direct, energiek en vol levensvreugde: Sanne. We konden er al snel niet omheen: Ja, ik wil, ja, met jou en ja, heel lang! We zijn na 22 jaar nog steeds samen.
Het nieuwe millennium
Met een dierbaar koppel renoveerden we het grachtenpand, hielden er een feest om de millenniumwisseling te vieren en woonden er 8 jaar naar volle tevredenheid. In deze periode had ik verschillende ateliers, vooral op anti-kraak basis, maar ook een vast atelier op loopafstand van ons nieuwe huis.
Ook was ik les gaan geven aan heel gemotiveerde leerlingen en had ik een reeks sterke tekeningen gemaakt. De ‘vertaling’ naar schilderijen ging niet goed, maar al met al was ik van de achtbaan op een wat kalmer circusattractie overgestapt. Ik voelde mij dichter bij mijn doel, het uitvinden van een eigen vormentaal.
Een nachtmerrie wordt werkelijkheid
Maar toen werd een van mijn grootste nachtmerries (ik had het jaren eerder gedroomd) bewaarheid: Mijn moeder werd ernstig ziek. In de loop van een half jaar zag ik haar veranderen van een zeer vitale vrouw in een wrak. In verbijstering van wat haar overkwam stierf ze thuis in het bijzijn van mijn vader, mijn zus en ik.
Dit was het zwartste uur van mijn leven. Ja, je ouders sterven, ‘dat hoort bij het leven’. Flikker toch op. Ze was pas net 62 geworden. Ze had fysiek en geestelijk enorm geleden. Ze was een unieke combinatie van wijsheid, intelligentie, mildheid en schoonheid. Ze had het leven lief. En ik had haar lief. Na bijna 20 jaar ben ik dagelijks diep bedroefd om haar dood. Ze had er gewoon nog moeten zijn.
Na het duister het licht
De periode na haar dood verbleef ik in een zwarte put. Ik probeerde verder te gaan, maar eigenlijk vervloekte ik het leven. Vooral voor Sanne moet dit loodzwaar geweest zijn. Maar ze sleepte mij er ook doorheen. Langzaamaan kroop ik uit de put en kreeg het leven weer kleur.
5 jaar na mijn moeders dood kwam het mooiste moment van mijn leven: de geboorte van mijn prachtige dochter Lisa! Haar tweede naam is Sophia, een van de namen van mijn moeder. Voorafgaand aan Lisa’s geboorte had ik een succesvolle solo-expositie met veel verkopen en er stond een lange, warme zomer voor de deur. Het leven was weer goed.
Het huis dicht bij de zee
2 jaar na Lisa’s geboorte kon ons gezin dankzij de gulheid van mijn schoonfamilie verhuizen naar een rustiger buurt met een ruime keuze uit scholen voor als Lisa iets ouder zou zijn. In dit fijne huis, op een steenworp afstand van de duinen en de zee wonen we nog steeds.
Micromecenaat
Kort na de verhuizing brak de kredietcrisis uit, gevolgd door de Eurocrisis, in combinatie met aanzwellend populisme een zeer giftige cocktail voor de kunsten. De markt stortte in en de sfeer werd ronduit vijandig. Mijn antwoord hierop was het Micromecenaat, een systeem waarbij kunstenaars een kring van liefhebbers om zich verzamelden die allen een relatief laag bedrag beschikbaar stelden om de kunstenaar te helpen het hoofd boven water te houden en daarvoor meegenomen werden in het artistieke verhaal van de kunstenaar. Samen met Sanne gaf ik vorm aan dit idee door de oprichting van een stichting, het samenstellen van een stichtingsbestuur, de organisatie van exposities, bustours langs ateliers van kunstenaars, promotie en presentatie van het idee, perscontacten, enzovoorts. Dit idee werd een succes voor wat de mecenassen betrof; ruim 130 particulieren sloten zich aan.
Het aantal kunstenaars dat participeerde viel echter tegen, ondanks een grote inspanning om hen te werven en steun van het ministerie van OCW, het Platform Beeldende Kunst en STROOM Den Haag. Ook hadden landelijke en lokale media-aandacht besteed aan het Micromecenaat. De nijpende situatie waarin de hele sector zich bevond deed kunstenaars blijkbaar vasthouden aan bestaande vormen van bemiddeling en het experiment schuwen.
De onbalans tussen de twee pijlers van het Micromecenaat, de gevers en de makers, deed Sanne en mij uiteindelijk besluiten de stichting op te doeken. Met een wat onbevredigd gevoel, maar in de wetenschap dat we er alles aan gedaan hadden.
Met deze website is dit idee nieuw leven ingeblazen, naar aanleiding van een nieuwe wereldcrisis. Ditmaal zonder de last van een stichting met bijbehorende administratie en de verantwoordelijkheid voor andere kunstenaars, maar met eenzelfde streven naar autonomie en een behoefte om direct contact te hebben met kunstliefhebbers en het blijven zoeken naar nieuwe vormen van samenwerking en presentatie.
Thuis
In 2012 betrok ik het atelier waar ik nog altijd werk. Het is een L-vormige pijpenla met licht van 2 kanten in het centrum van Den Haag. Een wat merkwaardige ruimte waar ik mij desondanks of juist daarom erg thuis voel. Hier vond ik meer rust en kwam alle verzamelde ervaring op het gebied van tekenen en schilderen samen in een antwoord op het adagium van Jo Cals: ‘Je moet je hoogstpersoonlijke afwijking tot norm verheffen’.
Wandelende geest
Mijn te accepteren afwijking is dat ik een ‘wandelende’ geest heb. Ideeën en gedachten volgen elkaar snel en dwingend op, vloeien in elkaar over en buitelen over elkaar heen, zonder respect voor hiërarchie.
Dit heeft mij vaak enorm dwarsgezeten, bijvoorbeeld bij schoolwerk of de meer ‘klassieke‘ opdrachten die de kunstacademie stelde. Die stortten vaak op zichzelf in omdat ik in gedachten alweer ergens anders was dan bij het voltooien van een opdracht.
Het geloof in een nieuwe artistieke strategie was ook daarom telkens een kort leven beschoren. Na enthousiast een bepaalde invalshoek gekozen te hebben werd ik uiteindelijk steeds door het gevoel bekropen ‘nou, en…’ Om weer een volgend idee te verzinnen met dezelfde afloop. Uitermate frustrerend, tot vertwijfeling aan toe. Ik had het gevoel illustraties bij ideeën te maken en vond het op het schild hijsen van één idee ook iets belachelijks hebben als er zoveel zijn om uit te kiezen. Waarom dat kuikentje uit het nest wèl en de rest niet?
Improviseren in een knellend kader
In de loop van de jaren verzon ik verschillende ‘improviserende’ strategieën. Deze begon ik na verloop van tijd als te formalistisch en te weinig improviserend te ervaren, als een te knellend kader. Daarnaast speelde een andere kwestie: Schilderen versus tekenen. Mijn inspiratie om kunstenaar te worden was aangewakkerd door expressionistische verfbeesten als De Kooning, Appel, Bacon, Van Gogh, Guston, Soutine e.a. Dik schilderen was synoniem aan de artistieke waterstofbom, met Coltrane, Charlie Parker en Jimi Hendrix als soundtrack.
Toch begon ik gaandeweg te ervaren dat tekenen meer in mijn aard ligt. Dat ik met een vers geslepen potlood beter kan overbrengen wat ik wil dan met verf. Bij schilderen begon ik de droogtijden van verf bijvoorbeeld als steeds meer beperkend te ervaren, als ongewenste pauzes in een proces dat naar mijn smaak naadloos door moest lopen.
Ook bood de openheid van een lijnenspel meer associatieve mogelijkheden. Vanaf 2012 heb ik mijn verf en penselen niet meer aangeraakt.
Krassen
In de voorgaande periode had ik al meer getekend dan geschilderd en kwam wat al lang aan het gisten was aan de oppervlakte. Op mijn werktafel lag een blad papier waar ik al langer notities op maakte met verschillende potloden en pennen: droedels, krabbels, afspraken, telefoonnummers, boodschappenlijstjes, plattegronden voor exposities, bemorst met koffie en anderszins aangedaan door de tijd. Het was vaak verschoven en gedraaid zodat onder en boven niet meer duidelijk waren. Sommige notities waren onleesbaar geworden, andere waren vers en helder. Sommige tekeningetjes waren tijdens blijkbaar vervelende telefoongesprekken vrij ver uitgewerkt, anderen waren uiterst schetsmatig. Het blad was kortom een zooitje, maar het bood door de veelheid aan elementen en hun diversiteit ook een interessante aanblik.
Het feit dat het een neerslag van tijd was fascineerde mij en dat deed mij denken aan het doek ‘Excavation’ uit 1950 van Willem de Kooning; een opgraving als een beeld van het verloop van tijd. Ook dit is een ‘over all’- compositie. Voor- en achtergrond zijn niet duidelijk meer van elkaar te onderscheiden. Het ‘hoofdmotief’ en de omgeving gaan in elkaar op. Sinds het bezoek aan ‘La Grande Parade’ had deze ruimteopvatting mij gegrepen, en tijdens mijn Academie jaren had ik er mee geëxperimenteerd, maar deze altijd verbonden aan abstractie.
Abstractie – Figuratie
En abstracte kunst vond ik een steeds moeizamer begrip worden, vooral waar abstractie en ‘vrijheid’ synoniem begonnen te worden. Voorstelling, de mogelijkheid om literaire inhoud te verlenen aan een plat vlak leek mij niet alleen van alle tijden, maar ook aan de wieg van de beeldende kunst te staan. Ons brein is ingericht op duiding, daarom zien wij een dwerg op een schilderij van Vélazquez en niet kleurige vlekken (en tijgers tussen de boomstammen).
Waarom zou je dat magische gegevens uit willen bannen? En daarbij: wie droomt er nou abstract? Het blad papier liet zien dat ik een compositie kon laten ontstaan met ‘figuratieve’ elementen. En tekst en gekras en eigenlijk alles waar ik maar zin in had. Een improvisatie die vele ideeën tegelijk kon herbergen. Ideaal voor een wandelende geest!
Psychografie
Al voort associërend kon ik een netwerk laten groeien dat bestond uit vele elementen maar een eigen dynamiek had van richtingen, verdichtingen, licht en donker. Ik had het gevoel dat ik eindelijk het oppervlak doorbroken had en vrij kon ademen. Op deze manier tekenen leek een oceaan van mogelijkheden in te houden. Ik noemde het ‘psychografie’ en de werken die eruit voortkwamen ‘psychogrammen’; een neerslag van de geest in woord, beeld en gebaar.
Met ‘psychografie’ had ik een habitat voor mijn wandelende geest gevonden. Ik kon nu met ieder gewenst thema bezig zijn en daarnaast met allerlei ‘terzijdes’, de ideeën, gedachten en associaties die zich opdrongen tijdens het tekenen. Bijvoorbeeld met de melancholie en machteloosheid die ouder worden oproept (zelfportret) met als terzijde uitroepen aan het adres van een politicus of een herinnering aan ‘wonderstamppot’ die tijdens kampeervakanties op de klaptafel kwam.
Of met mijn fascinatie voor landkaarten en als terzijde een songtekst van Frank Zappa en een studie voor een vis. Kunst maken is wat mij betreft getuigenis doen van de tijd op aarde en dat is een zeer fluïde ervaring; een eindeloze keten van ervaringen, herinneringen, sensaties en emoties. Dit vraagt een vorm die een veelheid aan perspectieven, voorstellingen, teksten en ideeën in zich kan bergen.
De ontwikkeling van de psychografie
Omdat de ‘methode psychografie’ veel tijd in beslag neemt duurde het even voordat ik een voldoende groot oeuvre bij elkaar had om te kunnen presenteren. Er komen honderden elementen voor op een tekening en het smeden van een compositie van al deze elementen vergt ook veel ‘kijktijd’ om te wikken en te wegen over een volgende stap, om te bepalen of het tijd is om meer harmonie na te streven of om meer risico te nemen. Kortom: psychografie had enkele jaren ontwikkelingstijd nodig.
De eerste presentaties van mijn ‘psychogrammen’ vonden plaats in het kader van het Micromecenaat, in de jaren na het stopzetten hiervan toonden verschillende galeries en tentoonstellingsruimtes het werk.
2020
Het jaar 2020 begon voor mij optimistisch in zonnig Italië. Het was bekend dat er in China problemen waren ontstaan door een virus, maar rond de jaarwisseling was dat nog een ver-van-mijn-bed-show, later zou blijken dat er toen al besmettingen in Europa waren. Deze zorgeloosheid werd spoedig verstoord toen het aantal besmettingen ook in Nederland uit de hand begon te lopen en de eerste lockdown werd afgekondigd.
Ik zal mij deze periode denk ik altijd blijven herinneren als een surreële combinatie van strakblauwe luchten zonder condensstrepen van vliegtuigen en de fundamentele onzekerheid over alles wat eerst onwankelbaar leek. Stiekem genieten van de rust en tegelijkertijd meer gestressed zijn dan ooit tevoren door externe omstandigheden.
Tegen deze achtergrond begon mijn vader te kwakkelen. Ik was hem tijdens de lockdown blijven opzoeken ‘op 1.5 m’, maar in mei trof ik hem zwak aan. Hij had al een waslijst aan aandoeningen groot en klein, maar toch ook zeker kwaliteit van leven. Opeens leek het proces van aftakeling zich te versnellen. Corona werd uitgesloten maar een waterdichte diagnose kwam er nooit; mijn vader had geen zin, als 85 jarige, in een verdere medische polonaise aan zijn lijf en dat kon ik alleen maar respecteren.
Samen met mijn zus, mijn vaders vriendin en de fantastische dames van thuiszorg heb ik hem waardig naar het einde kunnen begeleiden. Hij overleed op 27 juni, de lichtste periode van het jaar. Na zijn crematie hebben we zijn as bijgezet in het graf van mijn moeder in Groningen waar het grootste deel van ons gezinsleven had plaats gevonden.
Dit markeerde het begin van de rest van mijn leven als wees, met een vreemd geloof dat mijn ouders zullen zien dat ik daar goed op toegerust ben. Ik ben mijn ouders dankbaar voor het leven. Het is wonderbaarlijk om er te zijn. En om er als kunstenaar getuigenis van af te leggen en dagelijks te kunnen putten uit een onuitputtelijk reservoir.


